Archeologen werken, net als historici, met perioden om het verleden in te delen. Voor een deel zijn dat dezelfde perioden als de historici gebruiken, zoals de Vroege en Late Middeleeuwen bijvoorbeeld, maar voor een groot deel zijn het perioden die door archeologen zijn bedacht en benoemd. Het gaat dan om de prehistorie, de tijd waaruit geen geschreven bronnen zijn.
In het begin van de negentiende eeuw hebben archeologen drie prehistorische hoofdperioden bedacht: de Steentijd, de Bronstijd en de IJzertijd. Ze zijn genoemd naar de materialen waarvan de 'snijdende werktuigen' zoals bijlen en messen zijn gemaakt. Later zijn die perioden allemaal verder ingedeeld, bijvoorbeeld in Late Oude Steentijd of Vroege IJzertijd.
Die perioden zijn ook nu nog handige hulpmiddelen voor archeologen om hun vondsten een plaats in de geschiedenis te geven. We moeten wel steeds bedenken dat die perioden niet voor de hele wereld opgaan. De Bronstijd begon in Iran veel eerder dan in Nederland, en in Zuid-Amerika is nooit een IJzertijd geweest. Ook is het belangrijk om te weten dat het werken met stenen, bronzen of ijzeren werktuigen niet het allerbelangrijkste is dat er bestaat. Dat de mensen landbouwers werden of steden gingen bouwen, is eigenlijk veel belangrijker. Toch blijven we met de termen Steentijd, Bronstijd en IJzertijd werken omdat ze al zo lang worden gebruikt.
Archeologen hebben de geschiedenis opgedeeld in overzichtelijke tijdvakken (Illustratie: ROB).